9285 actieve gebruikers Inloggen bestaande gebruiker Aanmelden nieuwe gebruiker Naar mobiele versie |
||||
In het Duits zijn er ook voorzetsels, waarbij je moet kiezen voor de derde óf de vierde naamval. Ze worden dan ook wel wisselvoorzetsels genoemd.
Dat lijkt moeilijker dan het is:
derde naamval
|
Waar? dezelfde situatie, je kunt een dia maken.
Wanneer? in zinsneden met voorzetsel.
|
vierde naamval
|
Waarheen? veranderende situatie, je kunt een video maken.
Als het werkwoord een richting aangeeft: auf die Uhr schauen
|
Tip:
Het werkwoord is vaak (niet voor 100%!) een indicatie voor de naamval.
'Rustwerkwoorden': sitzen, stehen, wohnen, sein e.d. gaan met de 3e naamval.
'Bewegingswerkwoorden': laufen, sich stellen e.d. meestal de 4e naamval.
LET OP: in de formulering 'jemandem hinterherlaufen' blijft de positie van de 'loper' t.o.v. de 'achtervolgde' gelijk. Geen verandering, dus 3e naamval.
Maar altijd toetsen op het criterium 'vaste of veranderende situatie':
waar? of waarheen?
Bij vrijwel alle werkwoorden met plaatsbepalende keuzevoorzetsels kun je in het Nederlands en in het Duits dezelfde controlevragen stellen: Waar - wo? +3e / Waarheen - wohin? +4e
Er zijn twee uitzonderingen: gehören in/auf en passen in.
Voorzetsels met de 3e OF de 4e naamval
(zie ook bij: voorzetsels- gebruik/speciaal idioom)
* tijdsbepalingen met voorzetsels: altijd 3e naamval.
Alle betekenissen van 'kijken' worden ook als richting -waarheen?- beschouwd. Soms mogen 3e en 4e: Wo sind die Gläser? – Schau mal im Schrank (ob sie im Schrank sind). Maar ook: Schau mal in den Schrank. MAAR de 4e is altijd goed. ** oben=boven en unten=onder zijn geen voorzetsels maar bijwoorden (er volgen dus geen verbuigingen)
Let op:
Past de situatie niet op bovenstaande mogelijkheden, dan geldt:
Werkwoorden in combinatie met voorzetsels
Deze werkwoorden in combinatie met wisselvoorzetsels staan altijd de 3e naamval:
ankommen in/an/auf (aankomen in/op)
Ich komme am 11. des Monats in der Türkei an.
ändern an (veranderen aan/wijzigen)
An dieser Sache lässt sich leider nichts mehr ändern.
bewegen auf (bewegen op)
Die Projektion bewegte sich auf dem Tuch.
erscheinen in/an/auf (verschijnen in/op)
Die Erklärung erscheint auf dieser Website.
landen auf/an/in (landen op/in)
Der Flieger landet auf der Insel.
leiden unter (lijden onder)
Das Volk leidet unter dem Diktator.
lesen in/an (lezen in/op)
Das habe ich in einem Buch gelesen.
spielen auf (spelen op)
Die Frau spielte auf der Geige. Die Kinder spielen auf dem Spielplatz.
(sich) stören an (zich storen aan)
Ich störe mich an seinem Benehmen.
teilnehmen an (deelnemen aan)
Ich nehme an der Sitzung teil.
verschwinden in/hinter/unter (verdwijnen in/achter)
Die Katze verschwindet hinter der Tür.
warnen vor (waarschuwen voor)
Ich habe dich vor ihm gewarnt.
zweifeln an (twijfelen aan)
Sie zweifelt an seinenWorten.
Deze werkwoorden in combinatie met wisselvoorzetsels staan altijd de 4e naamval:
Het betreft overwegend werkwoorden met een 'abstracte/mentale'
betekenis.
achten auf/aufpassen auf (letten op)
Sie achtet auf eine gesunde Ernährung.
Oma passt auf den Enkel auf.
aufmerksam machen auf (attent maken op)
Darf ich Sie auf das Angebot aufmerksam machen?
sich beschweren/beklagen über (beklagen over)
Er beschwerte sich über seinen Chef.
(sich) beziehen auf (betrekking hebben op)
Wir beziehen uns auf Ihren Brief vom 1. September.
denken an (denken aan)
Ich denke an dich.
(sich) erinnern an (herinneren aan)
Das erinnert mich an deinen Geburtstag. Ich erinnere dich an den Termin.
sich freuen auf (verheugen op)
Ich freue mich auf deinen Besuch.
sich gewöhnen an (wennen aan)
Sie gewöhnt sich an die neue Umgebung.
glauben an (geloven in)
Er glaubt an die Menschen.
auf etwas ankommen (ligt aan/komt aan op)
Es kommt auf deine Entscheidung an.
sich konzentrieren auf (concentreren op)
Sie konzentriert sich auf den Vortrag.
warten auf (wachten op)
Sie wartet auf den Bus.
Deze combinaties zijn uitzonderingen op de hulpregel 'waar?/waarheen?'.
gehören in (horen bij/in) In het Duits vraagt men: Wo gehört das hin?
Der Zettel gehört in dieses Buch.
grenzen an (grenzen aan)
Deutschland grenzt an die Niederlande.
passen in/auf (passen in/op)
Das Foto passt in diesen Rahmen.
schreiben in/an (schrijven in/aan)
Er schreibt einen Brief an seine Frau.
Sie schreibt alles in ihr Tagebuch.
Maar ook: Ich schreibe jeden Tag alles in meinem Tagebuch auf.
© 2014 - NU Beter Duits is een initiatief van Martin van Toll Producties opgericht in samenwerking met Deutsch macht Spaß |