zu: gaan/komen naar evenementen, plekken en personen

Ich gehe zur Schule (naar school), zum Popkonzert / zum Markt / zu meiner Tante.

nach: voor landen en steden

Wir fahren nach Berlin / nach Deutschland.

bei: bij iemand zijn of voor het aangeven van een plek

Ich bin bei meinem Opa. Bei dem Haus steht ein großer Baum.

De voorzetsels bei, nach en zu combineren met de 3e naamval:  bijvoorbeeld zu + dem = zum /  zu + der = zur / bei + dem = beim / 

nach dem Essen, nach der Schule (na de lessen).

sich ähnlich sehen / sich ähneln: op elkaar lijken

Die Zwillinge ähneln sich stark. Sie gleichen sich wie ein Ei dem anderen (maar niet: sehen sich gleich)

overeen: überein

Ihre Meinungen kommen überein.

gleich: identiek, gelijk zijn.

Die Mädchen mit langen offenen Haaren sehen fast alle gleich aus.

(gleich ook: meteen)

Das Auge is een van de weinige uitzonderingen op de regel dat woorden met de uitgang -e vrouwelijk zijn. 

essen - er/sie/es isst: Bij sterke werkwoorden verandert de e- in -i-.

(Der) Laptop is in zin 2 lijdend voorwerp (4e naamval): (Ich habe) einen Laptop bekommen.

An meinem Geburtstag: dagen en data worden met an verbonden en hebben dan de 3e naamval. 

Der Montag - an dem - am Montag.