........ habt ihr zur Party eingeladen?
Onderwerp: ihr (habt eingeladen)
Wen? vraagt naar het lijdend voorwerp (4e naamval).
Wen habt ihr eingeladen? - Wir haben ihn / den Nachbarn / einen Freund eingeladen.
Wer? vraagt naar het onderwerp (1e naamval). Wer kommt heute zu Besuch?
Wie? = hoe?
Het werkwoord blijft in het Duits enkelvoud, ook als naar eventueel meerdere personen gevraagd wordt.
Wie gaan er (allemaal) mee?: Wer geht (alles) mit?
Wie zijn dat?: kan niet letterlijk vertaald worden naar het Duits,
wél mogelijk: Wer sind diese Leute?
Du (zult) ... dich erkälten, wenn du keinen Schal trägst.
werden: toekomst - Ich werde später Lehrer.
ich werde - du wirst - er, sie, es wird: bij sterke werkwoorden verandering van -e- naar -ie-
du wurdest: verleden tijd - Du wurdest gestern böse.
Du sollst is een opdracht: moeten op gezag van iemand.
tragen: sterke werkwoorden met -a- veranderen in -ä-
ich trage - du trägst - er, sie, es trägt.
sich erkälten: verkouden raken
Ik ben snel aan de nieuwe omgeving gewend geraakt: ........
sich gewöhnen an: wederkerend (ich gewöhne mich), gevolgd door an: 4e naamval.
Ich habe mich an (dich/ihn/den Zustand etc.) gewöhnt: de voltooide tijd wordt met haben gevormd.
Dit is een vaste combinatie van een 'mentaal' werkwoord met een voorzetsel. Net als denken an, glauben an en enkele meer: + 4e naamval.
Er räusperte sich.
zich herpakken: sich wieder in den Griff kriegen
onrustig / rumoerig zijn: unruhig sein / rumoren (roezemoezen)
hoesten: husten [lange -oe-]
kuchen: hüsteln [korte -u-]