MOB-versie | Naar grote versie



Overzicht Duitse Grammatica (extra tips)

OVERZICHT DUITSE GRAMMATICA

Hieronder staan de hoofdregels voor Duits met extra leertips. Let wel: er is bijna altijd een uitzondering te vinden. Dat is echter niet het onderwerp van deze pagina!

Zie voor zelfcorrectie van eigen schriftelijke teksten helemaal onderaan.

 

Werkwoorden

Sterke werkwoorden

  • Sterke werkwoorden veranderen van klinker.
    Bijvoorbeeld: schwimmen, schwamm, geschwommen; ich esse - du isst.
  • Vrijwel alle werkwoorden die in het Nederlands sterk zijn, zijn dat ook in het Duits.
  • Duitse sterke werkwoorden met een e of een a in de stam krijgen bij du, er, sie, es (man, jemand, wer?) een i/ie resp. een ä.
    Bijvoorbeeld: Er sieht die Vögel. Das geschieht sehr oft. Sie schläft gut. Er trägt den Koffer.

Zwakke werkwoorden

  • Vrijwel alle werkwoorden die in het Nederlands zwak zijn, zijn dat ook in het Duits.
    Bijvoorbeeld: tanzen, tanzte, getanzt.
  • Er is geen d/t-overweging zoals in het Nederlands (dus geen kofschip/fokschaap-overweging).
  • Werkwoorden op -ieren krijgen geen ge- bij de voltooid verleden tijd.
    Bijvoorbeeld: studieren, studierte, studiert.

Er zijn werkwoorden met een vaste naamval (3e/4e) en werkwoorden met vaste voorzetsels, die met een bepaalde naamval combineren (zie verder onder).

 

 

Aanvoegende wijs (conjunctief)

Met deze vorm kun je een wens uidrukken of een mogelijkheid die (nog) niet bestaat of een verpaste gelegenheid.

 

Je kunt hiervoor de hulpwerkwoorden in de aanvoegende wijs gebruiken:

hätte, wäre, würde.

  • Ik zou graag een wereldreis willen maken: Ich würde gerne eine Weltreise machen.
  • Als ik nou eens rijk was: Wenn ich doch nur reich wäre.
  • Als hij toch beter had opgelet: Wenn er doch nur besser aufgepasst hätte.

Er is een conjunctiefvorm van het type "leve de koning".

Maar de meest gebruikte is de vorm voor irreële situaties: 'Wenn ich reich wäre...".

Deze vorm heeft vrijwel altijd een umlaut op sterke werkwoorden:

Wenn er eine Brille bekäme, läse er sicher die Zeitung und säße nicht nur in der Sonne.

Zie voor de regels conjunctief: http://www.nubeterduits.nl/website/index.php?pag=120

De onregelmatige werkwoorden sollen, wollen, müssen, können krijgen altijd de eigen conjunctiefvorm (dus niet met hätte, wäre, würde; wollen heeft geen eigen conjunctiefvorm met umlaut):

  • Wenn ich könnte, wie ich wollte, dann würde ich alles anders machen: Als ik kon zoals ik wou dan zou ik alles anders doen.

 

Zelfstandige naamwoorden

Hoe kun je weten of het lidwoord der, die of das moet zijn?

  • Er zijn enkele kenmerken maar het is verstandig om het lidwoord meteen met het nieuwe woord te leren. Dat geldt ook voor de meervoudsvormen.
  • Woorden gevormd uit de (soms oude) stam van een werkwoord zijn overwegend mannelijk (der Stamm, der Spruch, der Rat, der Rauch, der Verband).  De meeste vreemde woorden met de uitgang -t: der Kontakt, der Horizont..
  • Vrouwelijke woorden kun je vaak aan de uitgang herkennen:
    -e / -in / -ei / -heit/ -keit / -kunft / -schaft / -ung / -tät / -sicht / -schrift
    - een groep met de uitgang -t
    - woorden uit het Latijn of Grieks met de uitgangen -ik / -ion / -enz / -tät / -ur.
     
  • Onzijdige woorden zijn deels ook aan hun uitgang te herkennen:
    -chen / -lein / -tum / -nis
    en woorden die met Ge- beginnen en (meestal) op e eindigen. In de basiswoordenschat (veel voorkomende alledaagse woorden die men in de beginfase leert) komen 'het-woorden' voor die in het Duits eveneens onzijdig zijn. Het betreft m.n. concrete woorden. Maar er is een hele lijst van uitzonderingen, dat zijn vaak woorden met een abstracte betekenis.
     
    Als je de lijsten bekijkt, valt op dat andere kenmerken van Duitse mannelijke en vrouwelijke woorden niet stroken met 'het = das'.
    Bijvoorbeeld: der Nachteil (het nadeel) is gevormd uit de stam van het werkwoord 'teilen', dus mannelijk. Die Sicht (het zicht) hoort bij de groep vrouwelijk woorden met de uitgang t. Die Landschaft (het landschap) eindigt op -schaft en is dus vrouwelijk.

Voor veel woorden geldt echter: het is zoals het is. Dus het lidwoord altijd gelijk erbij leren.

Zie verder: geslacht

 
 

Meervoudsvormen:

Er zijn regels maar ook hier geldt: het is makkelijker gelijk de juiste vorm te leren.

  • Mannelijk:
    umlaut + e (Ärzte, Bäume) 
    umlaut + er (Väter, Wälder)
  • Vrouwelijk:
    uitgang en (die Frau - die Frauen)
  • Onzijdig:
    uitgang e (Jahre, Tiere, Hefte)
    maar ook vaak umlaut + er (Bücher, Häuser, Räder, Länder)

 

Naamvallen

Naamvallen komen in principe voor in elke zin die uit meer woorden dan een onderwerp en een enkelvoudig gezegde (werkwoord) bestaat. De praktische uitwerking van naamvallen zijn de wisselende uitgangen (dem, den, ein, einer ...) of vormen bij voornaamwoorden (ihn/ihm/euch/seinen, ihrer, euer etc.).

 

I Zinsdelen (de functie van een woordgroep in de zin)
- onderwerp 1e naamval
- bezitsverhouding 2e naamval
- meewerkend voorwerp 3e naamval
- lijdend voorwerp 4e naamval

 

II Werkwoorden die met een bepaalde vaste naamval combineren. 
 

III Woorden/woordgroepen die na (soms vóór) een voorzetsel staan. 

 

Naamvallen I: zinsdelen

Veel korte zinnen bestaan uit een onderwerp + werkwoord en een lijdend voorwerp.

Wie bijt wie: wer beißt wen?

  • Der Mann (onderwerp) beißt den Hund / ihn (lijdend voorwerp = 4e naamval).
  • Der Hund (onderwerp) beißt den Mann / ihn (lijdend voorwerp = 4e naamval).

In een lijdende zin verandert het lijdend voorwerp in het onderwerp.

  • Der Mann / er (1e naamval!) wird (von dem Hund) gebissen.

Dit geldt NIET voor het meewerkend voorwerp. Dat blijft in de 3e naamval staan.

Ich habe ihm ein Geschenk gegeben. Ihm wurde ein Geschenk gegegen.

Wir gratulieren ihm. Ihm wird zu dem Preis gratuliert.

Deze voorbeeldzinnen bestaan bewust enkel uit mannelijke woorden omdat alleen daarbij het verschil 1e en 4e naamval aan de uitgang te zien is.

 

Vrouwelijk en onzijdig hebben in de 1e en 4e naamval dezelfde uitgangen / vormen.

  • Die Kundin/sie        spricht           die Verkäuferin/sie an.
  • Das Kind/es            sieht             das Baby/es.

Koppelwerkwoord: 1e naamval

Net als in het Nederlands kan na een koppelwerkwoord geen lijdend voorwerp staan.

De meest voorkomende koppelwerkwoorden: sein en werden. 

  • Er wird sicher ein guter Lehrer werden. Unser Nachbar ist der Direktor der Schule. Es war einmal ein junger Prinz.

Let echter op: es gibt is GEEN koppelwerkwoord. Het wordt gevolgd door de 4naamval.

  • Es gibt hier keinen Chef. Hier hat es noch nie einen Bürgermeister gegeben. 

Om te onthouden:

De meeste werkwoorden combineren met de 4e naamval, omdat de meeste korte zinnen een lijdend voorwerp hebben.

 

 

Zinnen met 2 zinsdelen naast het onderwerp. 

Vrijwel alle zinnen van het type 'Ich schreibe meiner Mutter einen Brief' hebben de volgende structuur:

  • Onderwerp: 1e naamval
    (controle: wie  schrijft? = onderwerp: Ich)
  • Meewerkend voorwerp: 3e naamval
    De andere persoon in de zin
    (controle: aan/voor wie? = meewerkend voorwerp: meiner Mutter)
  • Lijdend voorwerp: het voorwerp
    (controlevragen: wat schrijf ik? / wat wordt geschreven? = lijdend voorwerp: einen Brief).

 

Naast lijdend en meewerkend voorwerp kan er uiteraard een voorzetselvoorwerp voorkomen:

  • ohne ihn (zonder hem)
  • auf dem Mond (op de maan)

 

Uitgangen van de 3e naamval:

De 3e naamval mannelijk en onzijdig eindigt op m (onthoud: 3 = 'driepoot') .

De 3e naamval vrouwelijk eindigt op r (zo rond als de vorm van een 3 / 'rond als borsten' :)).

In de 3e naamval meervoud hebben alle onderdelen van een woordgroep ALTIJD de uitgang n (onthoud: twee-poot is méér dan een-poot).

 
 

Naamvallen II:  werkwoord met vaste naamval

 
Verschil NL-D m.b.t. het ontleden van zinnen

Met bovenstaand stappenplan kun je in het Duits niet alle soorten van zinnen ontleden, omdat het Duits een aantal werkwoorden met een vaste naamval kent:

 

Nederlands                Duits
Ik help hen (lijdend voorwerp)   

Ich helfe ihnen (helfen: 3e naamval).

Mir wird geholfen.

Ik vraag hun (meewerkend voorwerp) Ich frage sie (fragen: 4e naamval)

 

Zie ook: standaardzinnen met 3e naamval

 

 

Werkwoorden met een vaste 3e naamval die in het Nederlands met een lijdend voorwerp verbonden zijn:

  • gratulieren: Ich gratuliere dir. Mir wird gratuliert.
  • helfen: Er hilft seinem Vater. Ich helfe dir.

Om te onthouden: helfen, danken, gratulieren, glauben, gehören, gelingen combineren met de 3e naamval.

Meer voorbeelden: werkwoorden met vaste naamval

 

 

Werkwoorden met de vaste 4e naamval die in het Nederlands met het meewerkend voorwerp verbonden zijn:

  • fragen: Ich frage ihn.
  • bitten:  Sie bittet den Direktor.

Om te onthouden: fragen, bitten, lehren, kosten combineren met de 4e naamval.

 

Ook na 'es gibt' (er is) volgt de 4e naamval. Es gibt keinen Kuchen mehr.

 

LEERTIP:

Veruit de meeste werkwoorden combineren in het Duits met de 4e naamval.

Het onthouden van de (meest gebruikte) werkwoorden met de 3e naamval helpt het meest bij twijfels. 

Lijdend of meewerkend voorwerp?

Gebruik de controlevraag: kan ik (desnoods) in het Nederlands zeggen aan/voor hem/haar? Dan in het Duits 3e naamval (behalve de 4 werkwoorden fragen, bitten, lehren, kosten = +4).

 


Naamvallen III: voorzetsels met alleen de vaste 3e of alleen de vaste 4e naamval

  • De meest voorkomende voorzetsels met de 3e naamval zijn:
    mit, nach, bei, seit, von, zu, aus.
    Er zijn echter enkele meer, maar die worden minder vaak gebruikt.
  • De hele lijst van voorzetsels met de 4e naamval is duidelijk korter dan voor de 3e naamval. De meest gebruikte zijn:
    durch, für (ten behoeve van), gegen, ohne, um.
  • Voorzetsels met de 2e naamval verdwijnen steeds meer, in elk geval uit de spreektaal. Je komt ze nog wel in formele taal tegen, bijv. in zakelijke correspondentie en juridische teksten. In alledaags gebruik worden ze tegenwoordig vaak met de 3e naamval toegepast.
    Tijdens de regen: 'während des Regens' wordt dan 'während dem Regen'.

Zie ook: Voorzetsels D-NL

 

Keuze- of wisselvoorzetsels

Het vervelendst zijn de zogenaamde keuzevoorzetsels, die de 3e of de 4e naamval kunnen hebben: an, auf, neben, hinter, in, unter, über, vor, zwischen.

 

Veel voorzetsels geven een concrete plaatsbepaling aan. Je kunt vragen: waar? Dan 3e naamval.

  • Das Bett steht neben dem Fenster.
    (Waar staat het bed? Vaste situatie:  3e naamval.)

Bij een verandering van plaats/situatie kun je vragen: waarheen / waarnaartoe? Dan 4e naamval.

  • Ich stelle das Bett neben den Schrank.
    (Waar breng je het bed naartoe? Verplaatsing, 4e naamval.)

Tip: Werkwoord als indicatie voor de naamval bij keuzevoorzetsels

  • stehen = rust
  • stellen (plaatsen) = beweging en de situatie verandert.

Wer ist an der Reihe? -  ist (rust, 3e naamval)

Wer kommt an die Reihe? - kommen (beweging/verandering, 4e naamval)

 

Twijfelgevallen

  • Das Flugzeug landet auf dem Flugplatz: dit lijkt een beweging, maar de controlevraag is: waar landt het vliegtuig? Daarom 3e naamval.
  • Die Fische schwimmen im Aquarium. Zwemmen is weliswaar een beweging maar de controlevraag luidt: waar zwemmen de vissen? De situatie verandert niet, dus 3e naamval.

 

Werkwoorden met de betekenis van 'kijken' in combinatie met een keuzevoorzetsel gaan vaak met de 4e naamval (waar kijk je heen? = richting):

  • Schauen Sie mal auf die Uhr.
  • Er guckt über den Gartenzaun.
  • Ich sehe in die Sonne.

Soms 3e naamval:

  • Ich gucke mal (waar?) im Schrank (nach dem Buch): Kijk of het boek in de kast is. 

 

Werkwoorden met een vast voorzetsel

Deze werkwoorden zijn geen plaatsbepalingen maar geven een mentaal proces of een gevoel weer.

De meeste combinaties zijn met de 4e naamval: denken an, warten auf etc.

  • Ich denke oft an meinen ersten Freund.
  • Ich warte auf den Bus (het gaat hier niet om de plek waar je wacht).

Slechts enkele werkwoorden + vast voorzetsel gaan met de 3e naamval:

  • zweifeln an
  • leiden unter/an

 

Tijdsbepalingen

Tijdsbepalingen met een voorzetsel: 3e naamval. Je kunt vragen 'wanneer / hoe lang duurt het?'

  • In der Nacht.
  • Seit einem Monat.

Tijdsbepalingen zonder voorzetsel: 4e naamval. Je kunt hier ook vragen 'Hoe vaak'?

  • Jeden Tag, alle Montage

Veel woorden die je voor tijdsbepalingen nodig hebt zijn mannelijk:

der Tag, der (Vor/Nach)mittag, der Morgen, der Abend, der Monat.
Jahreszeiten: der Frühling, der Sommer, der Herbst, der Winter.

  • im Sommer,  im Monat Mai, am Morgen, an allen Montagen (meervoud)

Vrouwelijk: die Sekunde, die Minute, die Stunde, die Nacht.

  • In der Nacht, in/vor einer Stunde, seit dieser Woche.

Een dag/dagdeel / datum combineert met het voorzetsel ‚an‘:

  • Am Montag, an diesem Tag, am Abend, am ersten Mai

Tijdsperioden en tijd in de toekomst met ‚in‘:

  • in diesem Monat, im Frühling, in den Ferien (meervoud).
  • in einem Monat (over een maand)

 

Bijvoeglijke naamwoorden

Het overzicht van alle bijvoeglijke naamwoorden in alle naamvallen plus meervoudsvormen doet begrijpelijkerwijs duizelen. Maar je kunt patronen ontdekken en het daardoor enigszins onder de knie krijgen.

 

Bijvoeglijke naamwoorden met lidwoorden (der/die/das/(m)ein -groep):

 

1e naamval mannelijk, vrouwelijk en onzijdig: -e.

 

Der nette Mann.

Das kleine Kind.

Die freundliche Frau.

 

Mannelijk der/ein

Alleen in de 1e naamval na der en ein geen n.

  • Der starke Mann.
  • Ein starker Mann (de r van der komt achter stark na het lidwoord ‘ein’ ).

In de 2e, 3e en 4e naamval volgt wel een n.

  • 2e: Der Bart des/eines alten Mannes.
  • 3e: Ich vertraue dem/einem netten Politiker.
  • 4e: Ich kenne den/einen großen Mann

 

Vrouwelijk die/eine

In de 1e en 4e naamval na die en eine allen een e.

  • 1e: Die/eine schöne Frau kommt herein. 
  • 4e: Ich sehe die/eine schöne Frau. 

2e en 3e naamval (der/einer) volgt een n.

  • 2e: Das Kleid der schönen Frau.
  • 3e: Ich helfe einer netten Frau.

 

Onzijdig (vergelijk met vrouwelijk 1e en 4e)

In de 1e en de 4e naamval na das alleen een e.

  • Das kleine Kind.

Bij het lidwoord ein in de 1e en 4e naamval:

  • Ein kleines Kind (de s van das komt achter klein.)

2e en 3e naamval na des/dem - eines/einem volgt een n.

  • 2e: Das Spielzeug des/eines kleinen Kindes.
  • 3e: Ich helfe dem/einem kleinen Kind.

 

Zonder lidwoord (of een ander woord uit de der/(m)ein-groep)

De bijvoeglijke naamwoorden krijgen dan de uitgang die het lidwoord op die plek zou hebben, inclusief de verbuiging in de betreffende naamval.

 

1e naamval: alter Wein (m) / Liebe Freundin (briefaanhef) / frisches Brot.

 

Meervoud: die, meine, keine + n

Na die/der/den/die en kein-, manch- etc. in het meervoud krijgen ALLE bijvoeglijke naamwoorden, in ALLE naamvallen, een n. Dat geldt dus voor alle woorden uit de der/(m)ein-groep.

 

Meervoud zonder lidwoord (of een ander woord uit de der/(m)ein-groep) 

De bijvoeglijke naamwoorden krijgen de uitgang die het lidwoord op die plek in de betreffende naamval zou hebben.

  • Nette Menschen (1e en 4e naamval).
  • Die Mütter kleiner Kinder (2e naamval).
  • Sie hilft vielen Leuten (3e naamval).
    (Viel: is geen van de lidwoorden. / helfen heeft de vaste 3e naamval,
    3e naamval meervoud: alle woorden van de woorgroep hebben de uitgang -n.)

Schema's:

 

SAMENVATTEND:

Opletten bij ein/mein/kein 1e naamval mannelijk en 1e en 4e naamval onzijdig.

 

Bij alle bepalende woorden uit de der/(m)ein-groep die ervoor staan:

  • Vrouwelijk en onzijdig, 1e en 4e naamval dezelfde vorm: alleen -e.               
  • Alle naamvallen in het meervoud: -n

 

Waar moet ik aan denken bij correctie van mijn schriftelijke teksten?

 

Begin met het identificeren van het onderwerp: WIE doet iets? 1e naamval.

Ich rufe an.

 

Zoek vervolgens het lijdend voorwerp: WAARMEE/met wie wordt iets gedaan? 4e naamval. Ich rufe ihn an.

 

Is er een meewerkend voorwerp?: WIE neemt deel aan het gebeuren? Kan ik het werkwoord in het Nederlands met 'aan/voor' combineren?: 3e naamval.

Er schreibt ihr (aan haar) einen Brief.

 

Verder letten op: voorzetsels (alleen 3e, alleen 4e, of 3e resp. 4e) en werkwoorden met een vaste 3e naamval.

 

TWIJFELWOORDEN 

  • das = het / hetgeen (lidwoord en betrekkelijk voornaamwoord)
  • dass = dat  (voegwoord) 

          Dass sie lügt, das wusste ich nicht.

  • wenn = in het geval dat / indien.
    "Wenn das Wörtchen 'wenn' nicht wär', dann wär' mein Vater Millionär." (Veel gebruikt gezegde als iets niet mogelijk is.)
  • wann = vraagwoord naar tijd (wanneer?) Wann kommst du?

  • um = met de bedoeling om (waarom/waarvoor?)
    "Der Mensch lebt nicht um zu arbeiten, sondern arbeitet um zu leben."