Auf dem Gemälde wurde eine ungewöhnliche Szene ........ .
darstellen: uitbeelden, weergeven in woorden of met artistieke middelen
Das Bild stellt eine Winterlandschaft dar.
Der Schauspieler stellt den Hamlet dar.
der Darsteller = der Schauspieler (acteur)
vorstellen: een persoon aan een ander voorstellen
ausbilden: opleiden
Sie (legt) ........ die Kette in die Schatulle.
legen-legte-gelegt (leggen): zwak werkwoord, dus geen klinkerverandering
Sie legt das Handtuch (lijdend voorwerp) in den Schrank (4e naamval).
gaan liggen: sich legen - Sie legte sich ins Bett (4e naamval).
liegen-lag-gelegen (liggen): sterk werkwoord
Der Schmuck liegt jetzt in der Schatulle (3e naamval).
Sie lag im Bett (3e naamval).
Das habe ich verbrochen: ........
Als je iets niet al te ernstigs veroorzaakt hebt, kun je deze formulering gebruiken voor 'dat heb ik gedaan' (Oeps!).
Dat hoeft dus niet breken/kapot maken te betekenen.
Oorsprong: das Verbrechen (misdaad).
kapot maken: kaputt machen, zerbrechen, zerstören
uit elkaar vallen / in stukken breken: auseinanderbrechen / in Stücke brechen
opzeggen: kündigen
Die (beide verloofden) ........ wollen bald heiraten.
die beiden verlobten jungen Leute = die Verlobten
der/die Verlobte: zelfstandig gebruikt bijvoeglijk naamwoord
In het meervoud na een lidwoord krijgen bijvoeglijke naamwoorden in alle naamvallen de uitgang -(e)n:
die/der/den/die beiden Verlobten.
beide Verlobte: 1e en 4e naamval zonder lidwoord