Ich habe (hem verzocht) ........ , das Päckchen abzuholen.
Bitten en fragen zijn werkwoorden met de vaste 4e naamval.
Jemanden (um etwas) bitten = verzoeken. Ich habe ihn darum gebeten.
Jemanden (etwas) fragen = een vraag stellen. Ich habe ihn danach gefragt.
Ich habe ihn gefragt, ob er das Päckchen abholen kann: de vraag gesteld "Kun jij het pakje ophalen?".
In het Duits combineren vier werkwoorden standaard met de 4e naamval, waar het in het Nederlands om een meewerkend voorwerp gaat: fragen, bitten, kosten, lehren (doceren).
Ich bitte Sie. Es kostet ihn keinen Cent. Sie lehrt ihn kochen (formeel taalgebruik).
Dieses Problem wird nicht wieder vorkommen. Wir haben ........ Maßnahmen ergriffen.
entsprechend (hier bijvoeglijk naamwoord): overeenkomend, passend bij een bepaalde aangelegenheid, adequaat
Ihrem Wunsch entsprechend (voorzetsel 3e naamval): conform uw wens
dementsprechend: dienovereenkomstig
übereinkommend: gelijkend/gelijk zijn (übereinkommende Fingerabdrücke)
zuständig: verantwoordelijk zijn (takenpakket op het werk: 'er over gaan')
Ich erinnere mich noch gerne an ........ Urlaub in Tirol.
der Urlaub (vakantie voor volwassenen/werknemers)
sich erinnern an: vaste combinatie 'mentaal' werkwoord met voorzetsel: 4e naamval.
Ich denke gerne an den Urlaub.
Sie erinnert ihn an den Hochzeitstag.
Sie glaubt noch an den Nikolaus.
auf dem Laufenden sein: ........ .
De nieuwste kennis hebben. Ook: Bescheid wissen.
"Was läuft?" (spreektaal/jeugdtaal): "Wat is er actueel aan de hand, waar zijn jullie mee bezig?"
weer beter zijn (na een ziekte): über den Berg sein
lopend onderweg zijn: zu Fuß unterwegs sein
op de loop gaan: die Flucht ergreifen / spreektaal: türmen, abhauen
een opgavesuggestie van Anton Swart