Die Zugspitze ist mit 2962 Metern ........ Berg Deutschlands.
die Zugspitze (onderwerp) = der Berg
Door het koppelwerkwoord staan beide in de 1e naamval.
Der höchste Berg: na der, die, das krijgt een bijvoeglijk naamwoord altijd de uitgang -e
Dat geldt dus voor alle woorden in de 1e naamval enkelvoud en bij vrouwelijk en onzijdig ook in de 4e naamval.
(Vraag aan een groep jongeren: 'Wie van jullie komen uit Duitsland?')
........ aus Deutschland?
wer? (1e naamval) = wie?
van jullie: von (3e naamval) euch
(de 4e naamval van jullie is eveneens euch)
Ook als er naar meerdere personen gevraagd wordt, volgt na Wer? het werkwoord in het enkelvoud.
Wie komen er allemaal mee?: Wer kommt alles mit?
Wen?: vraagt naar het lijdend voorwerp - wen hast du getroffen?
Wat moet ik haar toch geven? Ze heeft alles al!
Was ........ ich ihr denn schenken? Sie hat ja schon alles!
Hier is sprake van twijfel: moeten wordt dan vertaald met sollen.
Ich weiß nicht, was ich tun soll.
Was soll das denn bedeuten?: Wat moet dat (nou) betekenen?
Het beroemde gedicht (en lied) over de Loreley begint met:
Ich weiß nicht, was soll es bedeuten ...
Ich brauche Kleingeld für den Parkautomat.
Können Sie mir den Zehneuroschein ........ ?
wechseln: wisselen (geld)
das Wechselgeld
tauschen: ruilen (bijvoorbeeld een verzamelobject)
umtauschen: omruilen (een aankoop)
tauschen en umtauschen: wordt ook voor valuta gebruikt - Euro in Dollar (um)tauschen
austauschen: vervangen van een onderdeel (das Ersatzteil) / uitruilen