........ Samstag ist ........ 6. Tag der Woche.
der Tag - der Samstag
ist: koppelwerkwoord, zaterdag en de 6e dag zijn hetzelfde
der Samstag = der 6. Tag, dus 1e naamval
Alle benamingen van dagen en de meeste dagdelen zijn mannelijk: der Mittwoch, der Nachmittag, der Morgen, der Abend.
Maar: die Nacht.
(Eet) ........ du gerne Vla?
ich esse
du isst - isst du?
er, sie, es isst
wir essen
ihr esst
essen - aß - gegessen: sterk werkwoord, wissel van -e- naar -i-
De verleden tijd (aß) wordt lang uitgesproken en daarom met -ß geschreven.
Ich habe (niet alleen) ........ etwas gegessen, (maar ook) ........ etwas getrunken.
sowohl .... als auch: zowel het een als het ander
weder .... noch: noch .... noch
Nicht alleine ... aber auch is een geheel verouderde constructie die niet meer wordt gebruikt.
Manche Leute wollen ihre Kinder nicht gegen die Masern (laten inenten) ........ .
die Impfung, impfen: inenten
einimpfen: op het hart drukken
(sich) einprägen: goed proberen te onthouden / zich in het geheugen prenten
verzichten: afzien
einspritzen: (erin) spuiten (brandstofinjectie motor e.d.)
die Spritze: spuit / injectie(-naald)