MOB-versie | Naar grote versie



sterk

Sterke werkwoorden:

verleden tijd: klinkerverandering

voltooid deelwoord: eindigt op -en.

Voorbeelden:

fahren

 

fuhr

gefahren

schreiben

 

schrieb

geschrieben

 

De meeste Nederlandse sterke werkwoorden zijn ook in het Duits sterk. 

 

Enkele uitzonderingen :

backen - buk (soms spreektaal: backte) - gebacken

fragen - fragte (oud: frug)-gefragt

kaufen - kaufte - gekauft

kriegen - kriegte - gekriegt

laden - lud - geladen

waschen - wusch - gewaschen

schenken-schenkte-geschenkt: in het Duits dus zwak

 

Zie voor een lijst van sterke werkwoorden het einde van deze rubriek.

 

De onvoltooid tegenwoordige tijd

 

Voorbeeld: schreiben

 

ich

schreib

e

du

schreib

st

er/sie/es

schreib

t

wir

schreib

en

ihr

schreib

t

sie/Sie

schreib

en

 

Uitzonderingen: 

Als de stam eindigt op een -d of een -t, dan krijgen de volgende 3 vormen een extra edu, er/sie/es, ihr.  Dit is nodig voor de uitspraak. 
Bijvoorbeeld: 

 

bieten

(bieden)

 

du bietest

 

 

 

er/sie/es bietet

 

 

 

ihr bietet

 

Als de stam eindigt op een  sisklank  (s, ssßz), dan komt er bij du alleen een t achter de stam (de -s van de uitgang valt dus weg). 

Bijvoorbeeld: du heißt (jij heet)

 

Sterke werkwoorden met a/au/o in de stam

Sterke werkwoorden met een a in de stam krijgen een Umlaut (ä) bij du en er/sie/es.
Bijvoorbeeld:

 

fahren

(varen, rijden)

 

du fährst

 

 

 

er/sie/es fährt

 

laufen

(lopen)

 

du läufst

 

 

 

er/sie/es läuft

 

 

 

 

saufen

(zuipen)

 

du säufst

 

 

 

er/sie/es säuft

 

 

 

 

stoßen

 

 

du stößt

 

 

 

er/sie/es stößt

 

Sterke werkwoorden met een e in de stam

Sterke werkwoorden met een e in de stam krijgen een i of ie: 

  • bij  du , er/sie/es
  • enkelvoud gebiedende wijs.

Dit noemen we de e/i-Wechsel(=wisseling van e in i of ie): Als de stamklinker kort is, staat er een i, is hij lang, dan wordt het ie

Voorbeelden:  

 

helfen

(helpen)

 

du hilfst

 

 

 

er/sie/es hilft

 

 

 

hilf (geb. wijs)

lesen

(lezen)

 

du liest

 

 

 

er/sie/es liest

 

 

 

lies (geb. wijs)

                         
Uitzonderingen:

Enkele werkwoorden met een lange e in de stam krijgen toch een i. Soms wordt de volgende medeklinker dan verdubbeld.

 

geben

(geven)

 

du gibst

 

 

 

er/sie/es gibt

 

 

 

gib

nehmen

(nemen)

 

du nimmst

 

 

 

er/sie/es nimmt

 

 

 

nimm (geb. wijs)

treten

(trappen)

 

du trittst

 

 

 

er/sie/es tritt

 

 

 

tritt (geb. wijs)

werden

(zullen)

 

du wirst

 

 

 

er/sie/es wird

 

MAAR ...

 

werde (geb. wijs)

                 
Geen e/i Wechsel krijgen:

 

gehen

(gaan)

 

du gehst

 

 

 

er/sie/es geht

stehen

(staan)

 

 

bewegen

(bewegen)

 

 

genesen

(genezen)

 

 

heben

(heffen, tillen)

 

 

 

Let op: 

Bij sterke werkwoorden met a of e in de stam komt bij du en na -d of -t
- st (in plaats van -est).

 

halten

 (houden)

 

 du hältst

gelten

 (gelden)

 

du giltst

laden (laden)   du lädst
raten (raden)   du rätst

 

Na er, sie, es: 

halten 

(houden)

er/sie/es hält

gelten

(gelden)

er/sie/es gilt

laden

(laden)

er/sie/es lädt

raten (raden) er/sie/es rät


De onvoltooid verleden tijd*

 

kommen (komen) - kam - gekommen

 

ich

kam

 

du

kam

st

er/sie/es

kam

 

wir

kam

en

ihr

kam

t

sie/Sie

kam

en

 

Uitzondering: 

Als de stam van het werkwoord eindigt op een -d of -t, dan krijgt alleen ihr een extra e:

  • finden - fand - gefunden: du fandst, ihr fandet. 

Het voltooid deelwoord 

 (Zie ook menupagina 'voltooide tijd')

 

  • Ich bin am Wochenende in Groningen gewesen
  • Ich habe dort ein Festival besucht.

 

 

fahren

(varen, rijden)

 

gefahren

geben

(geven)

 

gegeben

kommen

(komen)

 

gekommen

nehmen

(nemen)

 

genommen

 

Als de klemtoon niet op de eerste lettergreep ligt, dan vervalt ge- (net als in het Nederlands):

 

betrügen

(bedriegen)

 

betrogen

verzeihen

(vergeven)

 

verziehen

informieren (informeren)   informiert

 

Voltooid verleden tijd

Indien iets plaats heeft gevonden vóór een ander feit, dat eveneens in het verleden is gebeurd, gebruik je 'hatte' of 'war' + voltooid deelwoord (net als in het Nederlands). Signaalwoorden voor deze tijdsvorm zijn o.a.: bevordanachnachdemanschließend.

  • Bevor er in die Küche ging, hatte er erst noch eingekauft.
  • Er hatte etwas in einem Buch nachgeschlagen, bevor das Telefon klingelte.
  • Herr Maier hatte gelesen, danach war er eingeschlafen und wurde erst wach, nachdem der Alarm ausgelöst worden war.
  • Nachdem sie gegessen hatten, waren sie noch in einer Bar gewesen. Anschließend waren sie nach Hause gegangen.

Lijst van sterke werkwoorden

N.B., de e/i-Wechsel en de a-ä Wechsel zijn cursief aangegeven.

Duits

er/sie/es

er/sie/es

voltooid 

Nederlands

 

o.t.t.

o.v.t.

deelwoord

 

 

 

 

 

 

beginnen

beginnt 

begann

begonnen

(beginnen)

beißen

beißt 

biss

gebissen

(bijten)

bewegen

figuurlijk: aanleiding/ beweegreden: sterk werkwoord.

Letterlijk (verplaatsen):

bewegen-bewegte-bewegt = zwak werkwoord.

bewegt 

bewog

bewogen

beweisen

beweist

bewies

bewiesen

(bewijzen)

biegen

biegt

bog

gebogen

(buigen)

bieten

bietet 

bot

geboten

(bieden)

binden

bindet

band

gebunden

(binden)

bitten

bittet

bat

gebeten

(verzoeken)

blasen

bläst 

blies

geblasen

(blazen)

bleiben

bleibt

blieb

geblieben

(blijven)

brechen

bricht

brach

gebrochen

(breken)

 

 

 

 

 

empfehlen

empfiehlt

empfahl

empfohlen

(aanbevelen)

erschrecken

erschrickt

erschrak

erschrocken

(schrikken)

essen

isst

gegessen

(eten)

 

 

 

 

 

fahren

fährt

fuhr

gefahren

(varen, rijden)

fallen

fällt

fiel

gefallen

(vallen)

fangen

fängt

fing

gefangen

(vangen)

finden

findet

fand

gefunden

(vinden)

fliegen

fliegt

flog

geflogen

(vliegen)

fliehen

flieht

floh

geflohen

(vluchten)

 

 

 

 

 

geben

gibt

gab

gegeben

(geven)

N.B. es gibt

er is, er zijn 

 

 

gehen

geht !!!

ging

gegangen

(gaan)

gelingen

gelingt

gelang

gelungen

(lukken)

gelten

gilt

galt

gegolten

(gelden)

genesen

genest !!!

genas

genesen

(genezen)

genießen

genießt

genoss

genossen

(genieten)

geschehen

geschieht

geschah

geschehen

(gebeuren)

gewinnen

gewinnt

gewann

gewonnen

(winnen)

gießen

gießt

goss

gegossen

(gieten)

greifen

greift

griff

gegriffen

(grijpen)

 

 

 

 

 

halten 

hält 

du hältst

hielt

gehalten 

(houden)

hängen

hängt

hing

gehangen

(hangen)

heben

hebt !!!

hob

gehoben

(optillen) 

heißen

heißt

hieß

geheißen

(heten)

helfen

hilft

half

geholfen

(helpen)

 

 

 

 

 

kommen

kommt

kam 

gekommen

(komen)

 

 

 

 

 

laden

lädt du lädtst 

lud

geladen

(laden) 

N.B. einladen

lädt ein

lud ein

eingeladen

(uitnodigen)

lassen

lässt

ließ

gelassen

(laten)

laufen läuft lief gelaufen (lopen)

leiden

leidet

litt 

gelitten

(lijden) 

leihen

leiht

lieh

geliehen 

(lenen)

lesen

liest

las 

gelesen

(lezen)

liegen

liegt

lag

gelegen

(liggen)

 

 

 

 

 

messen 

misst

maß

gemessen

(meten) 

 

 

 

 

 

nehmen

nimmt

nahm

genommen

(nemen)

 

 

 

 

 

raten

rät

riet

geraten

(raden)

riechen

riecht

roch

gerochen

(ruiken)

rufen

ruft

rief

gerufen

(roepen)

 

 

 

 

 

         
saufen säuft soff gesoffen (zuipen)

scheinen

scheint

schien

geschienen

(schijnen, lijken)

schieben

schiebt

schob

geschoben

(schuiven)

schießen

schießt

schoss

geschossen

(schieten)

schlafen

schläft

schlief

geschlafen

(slapen)

schlagen

schlägt

schlug

geschlagen

(slaan)

schließen

schließt

schloss

geschlossen

(sluiten)

schneiden

schneidet

schnitt

geschnitten

(snijden, knippen)

schreiben

schreibt

schrieb

geschrieben

(schrijven)

schwimmen

schwimmt

schwamm

geschwommen

(zwemmen)

sehen

sieht

sah

gesehen

(zien)

singen

singt

sang

gesungen

(zingen)

sitzen

sitzt

saß

gesessen

(zitten)

sprechen

spricht

sprach

gesprochen

(spreken)

springen

springt

sprang

gesprungen

(springen)

stechen

sticht

stach

gestochen

(steken)

stehen

steht !!!

stand

gestanden

(staan)

stehlen

stiehlt

stahl

gestohlen

(stelen)

sterben

stirbt

starb

gestorben

(sterven)

stoßen

stößt

stieß

gestoßen

(stoten)

streiten

streitet

stritt

gestritten

(ruzie maken)

 

 

 

 

 

tragen

trägt

trug

getragen

(dragen)

treffen

trifft

traf

getroffen

(treffen)

treten tritt trat getreten (trappen)

trinken

trinkt

trank

getrunken

(drinken)

tun

tut

tat

getan

(doen)

 

 

 

 

 

vergessen

vergisst

vergaß

vergessen

(vergeten)

vergleichen

vergleicht

verglich

verglichen

(vergelijken)

verlieren

verliert

verlor

verloren

(verliezen)

verschwinden

verschwindet

verschwand

verschwunden

(verdwijnen)

 

 

 

 

 

wachsen

wächst

wuchs

gewachsen

(groeien)

waschen

wäscht

wusch

gewaschen

(wassen)

weisen weist wies gewiesen (aan)wijzen)

werfen

wirft

warf

geworfen

(gooien)

wiegen

wiegt

wog

gewogen

(wegen)

 

 

 

 

 

ziehen

zieht

zog

gezogen

(trekken)

 

Een lijst van sterke werkwoorden gerangschikt naar de klinker en een gelijksoortige vervoeging van tijden, zoal bijv. helfen-half-geholfen / werfen-warf-geworfen:

https://www.deutschplus.net/pages/Tabelle_starker_Verben