Der Geschirrschrank (servieskast) steht im Wohnzimmer.
Hole doch bitte mal ein paar Teller aus ........ Schrank.
aus: voorzetsel met de 3e naamval
der Schrank: mannelijk woord (zie eerste zin van de opgave)
3e naamval: aus dem Schrank
der Teller: bord
Da kann ich Ihnen leider nicht helfen. ........ Mann (ken) ........ ich nicht.
Ich kenne diesen Mann nicht - diesen Mann kenne ich nicht:
ich = onderwerp
diesen Mann = lijdend voorwerp
kennen - kannte - gekannt: bekend zijn met
können - konnte - gekonnt: kunnen, in staat zijn
Wenden Sie sich bitte an meine Kollegin.
Ze gaat over de Public Relations: ........
zuständig sein für: gaan over m.b.t. een taakstelling (verantwoordelijk zijn)
gehen zu: er naartoe gaan
gehen über: alleen in letterlijke betekenis ergens overheen lopen
Het boek gaat over: In dem Buch geht es um (+ 4e naamval) / das Buch handelt von (+ 3e naamval).
Die Rechnung hat ........ Kunde (klant) schon bezahlt.
Der Kunde is onderwerp in deze zin.
(Der Kunde bezahlt) die Rechnung: lijdend voorwerp, 4e naamval vrouwelijk.
vrouwelijk: die Kundin
die Rechnung: 1e en 4e naamval vrouwelijk