Er ........ morgen nach Deutschland.
Â
fahren - fuhr - ist gefahren: sterk werkwoord met -a-
ich fahre, du fährst, er/sie/es fährt
fuhr: verleden tijd
Der Einbrecher bekam ........
Â
der Lohn: stam van het werkwoord lohnen
hier lijdend voorwerp: seinen Lohn
Â
der verdiente Lohn:Â 1e naamval geen -n
(Dat geldt voor alle woorden in de 1e naamval na der, die, das.)
den verdienten Lohn: 4e naamval mannelijk
Â
Â
Â
afb. dreamstime
Nach ........ Prüfung (toets/examen) habe ich wieder mehr Zeit.
Â
nach: voorzetsel met de 3e naamval
die Prüfung: woorden met de uitgang -ung zijn vrouwelijk.
So etwas habe ich ja noch nie gesehen. Was ist das denn für ein merkwürdiger (voorwerp) ........ .
Â
der Gegenstand = het voorwerp (in spreektaal vaak: das Teil / das Ding - ein komisches Ding)
der Vorwurf: verwijt
der Widerstand: verzet
die Genehmigung: toestemming, vergunning