MOB-versie | Naar grote versie



gebruik

Na veel Duitse voorzetsels volgt een bepaalde naamval

Let dus bij een voorzetsel altijd op welke naamval er moet volgen.
Zie daarvoor: 

 

Samentrekkingen

Het komt regelmatig voor dat een voorzetsel wordt samengetrokken met een lidwoord:

 

an + das ans Sie stellte sich ans Fenster. 
an + dem am Die Frau steht am Fenster.
bei + dem beim   Ich war gerade beim Arzt.
in + das ins Wir gehen ins Kino.
in + dem im Mein Freund ist im Schwimmbad.
von + dem   vom Das Brot habe ich vom Bäcker.
zu + dem zum Gehst du zum Fest?
zu + der zur Ich muss noch zur Schule.

 

für: bestemd voor, (ergens) voor (zijn), en behoeve van (4e naamval)

Vielen Dank für Ihren Besuch.

Das Geschenk ist für den Lehrer.

Er ist für 3 Tage zu Besuch (3 dagen lang)

 

vor: voor in tijdsbepalingen

Vor einer Stunde / vor einem Monat: een uur/maand geleden.

(tijdsbepaling altijd 3e naamval).

Voor in plaatsbepalingen (3e of 4e naamval).

Das Auto steht vor dem Haus.

Ich fahre das Auto vor das Haus.

 

zu - bei

behorend bij / erbij doen: zu

Das Ersatzteil gehört zu dieser Maschine.

Lege noch einen Desertlöffel zu dem Besteck.

 

bij een plek / in de buurt / erbij zijn: bei (zie voorbeelden onder)

 

 

Voorzetsels - speciaal idioom

 

Am Montag / am Morgen / am 12. Mai: dagen/dagdelen/data + am (mannelijk).

 

Was isst du zum Frühstück / Mittag- / Abendessen?     

  • Wat eet je als ontbijt / lunch / avondeten?

Am Freitag, dem 13. Mai (3e naamval). (Maar: Freitag, den 13. Mai = zonder voorzetsel 4e naamval.)

 

An Weihnachten, Ostern

  • met de kerst, pasen

Das Zentrum der Stadt ist auf der anderen Seite (hier 3e naamval).

  • Het centrum van de stad is aan de andere kant.
  • Naar de kant gaan/opzij gaan - zur Seite gehen. 

Ich gehe in Köln zur Schule.                                       

  • Ik ga in Keulen naar school. 

Ich komme zur Party/zu deinem Geburtstag.

  • Ik kom op/naar het feestje / naar je verjaardag.

Ich gehe nach Hause / nachhause.

  • Ik ga naar huis.

Ich bin zu Hausezuhause.                                                         

  • Ik ben thuis.

Ich gehe zum Arzt. (persoon)

  • Ik ga naar de dokter.

Sie fährt zu ihrer Oma. (persoon)

  • Ze rijdt naar haar oma.

Ich gehe zum Bäcker / zur Polizei.

  • Ik ga naar de bakker /naar de politie.

Ich gehe (4e naamval) ins Kino/in die Disko/in den Supermarkt/den Laden/das Café.

  • Ik ga naar de bioscoop/disco/supermarkt/winkel/het café. (= naar binnen gaan). Vergelijk: Ich gehe zum Kino und warte vor der Tür.                   

Ich stelle die Blumen zu den anderen

  • Ik zet de bloemen bij de andere.

Das passt zu dir. / Die Sachen passen zu einander.

  • Dat past bij jou. / De spullen passen bij elkaar.

Die Fernbedienung gehört zur Stereoanlage.

  • De afstandbediening hoort bij de stereo-installatie.

Wie sind zu dritt, zu viert, zu fünft (etc. gebruikelijk is tot maximaal 'zu neunzehnt')

  • Met z'n drieën/vieren/vijfen

Zum ersten Mal, zum letzten Mal

  • voor het eerst
  • voor de laatse keer

Bei schönem Wetter, bei Regen, bei Sonne...

  • Met mooi weer, regen, zon...

Was gibt es heute im Fernsehen?

  • Wat is er vandaag op tv?

Der Sauerkrauttopf ist aus Keramik, der Deckel ist aus Holz.

  • De zuurkoolpot is van ... (bestaat uit/is van)

Die Tierschützer üben Kritik an (3e naamval) der Regierungsmaßnahme.

  • De dierenbeschermers oefenen kritiek uit op de regeringsmaatregel.

Das Zimmer ist 7 mal 5 Meter groß.

 (N.B. net als bij het rekenen: 2 keer 2 = zwei mal zwei) 

  • De kamer is 7 bij 5 meter.

Die Auswahl ist groß, aber ich beschränke mich auf ein Sandwich.

  • De keuze is groot maar ik beperk me tot een sandwich.

Ich bewerbe mich um eine Stelle als Rezeptionist.

  • Ik solliciteer naar een baan als receptionist.

Wir bewirten unsere Gäste mit einer traditionellen Mahlzeit.

  • We trakteren onze gasten op een traditionele maaltijd.

Glauben Sie an Wunder?

  • Gelooft u in wonderen?

Romeo verliebte sich in Julia.

  • Romeo werd verliefd op Julia.

Ich interessiere mich für das neue iPad.

  • Ik ben geïnteresseerd in de nieuwe iPad.

Wir wenden uns mit einer Bitte an Sie.

  • We wenden ons tot u.

Wir haben das Geschenk noch mit einer großen Schleife versehen.

  • We hebben het cadeau nog van een grote strik voorzien.

In diesem Alter konnte sie schon lesen.

  • Op deze leeftijd kon ze al lezen.

Sie zitterte vor Kälte / Er machte vor Angst in die Hose / Sie wurde rot vor Wut.

(Ook: etwas tun/unterlassen aus Angst / Scham / Wut etc.)

  • van de kou bibberen - van angst in de broek doen - van woede rood worden.

Vor lauter (puur van/van enkel ...)

vaste combinatie met de 3e naamval: vor lauter Bäumen den Wald nicht sehen. 

Vor lauter Sorgen konnte sie nicht schlafen.