mit: voorzetsel met de 3e naamval

der/dieser Zug - mit dem/diesem Zug

den/diesen: 4e naamval.

Ich habe den Zug verpasst (lijdend voorwerp).

Der Zug: hier herken je een (oude) stamvorm van het werkwoord ziehen - zog - gezogen (trekken). Dergelijke woorden zijn overwegend mannelijk: der Betrag, der Plan, der Rauch, der Rat, der Tanz, der Zufall ...

dürfen = toestemming hebben: du darfst

mögen = houden van, is hier niet van toepassing

möchten = op beleefde wijze wens/verzoek/voorkeur uiten:

Ich möchte gerne noch bleiben. Aber ich muss nach Hause (gehen).

Ich bin zuhause: ik ben thuis.

das Fernsehen: de televisie (het programma)

Heute gibt es einen tollen Film im Fernsehen.

der Fernseher, das Fernsehgerät: het 'tv-apparaat'

Auf dem alten Fernseher meiner Oma (steht eine Lampe): bovenop de tv (staat een lamp).

Een vertaling van wat is er?: was gibt es?

Was gibt es heute zu essen?

Verbonden door het koppelwerkwoord ist staat der Buchstabe tweemaal in de 1e naamval.

das Eszett = der Buchstabe (letter van het alfabet)

Het Nederlandse alfabet telt 26 letters, met de ij 27. Het Duitse alfabet heeft door de ß eveneens 27 letters.

Der Buchstabe eindigt op -e maar is afgeleid van der Stab.