MOB-versie | Naar grote versie



koppelwerkwoorden

Koppelwerkwoorden 'koppelen' het onderwerp aan een toestand, functie, hoedanigheid of eigenschap.
Onderwerp en naamwoordelijk deel van het gezegde staan in de 1e naamval:

Je kunt de woorden vervangen door 'hij': HIJ = HIJ, beide dus 1e naamval.

  • Der Vater ist/bleibt der beste Arzt der Stadt.
  • Meine Mutter ist/bleibt immer noch eine sehr schöne Frau.
  • Wenn ich du wäre (Konjunktiv: als ik jou was)
  • Der Lehrer wird nun der neue Direktor der Schule.

Deze koppelwerkwoorden komen veel voor:

  • sein (zijn)
  • werden (worden)
  • bleiben (blijven)
  • scheinen (lijken/schijnen)

 

Berlin gilt als die wichtigste Modestadt / wird gesehen als Kunststadt: Berlin en Stadt zijn in deze constructie hetzelfde en staan derhalve beide in dezelfde naamval (hier de 1e).

Ich sehe ihn nicht als einen Lügner: hier beide woorden voor dezelfde persoon in de 4e naamval.